Print deze pagina

Landmacht

Algemeen beeld landmacht

De chef-staf van het leger – generaal Reynders – werd in 1937 (opnieuw) gevraagd een wensenlijstje en defensiefilosofie samen te stellen en aan de Minister [van Dijk] te overhandigen. Uit de rapporten die de generaal de Minister aanbood kan worden geconcludeerd dat de generaal zich zeer bewust was van de aard van moderne oorlogsvoering en vooral wat deze vereiste t.a.v. een adequate bewapening. Zijn wensenlijst bevatte naast eminente verzoeken om uitbreiding van de artillerie, nadrukkelijk het verzoek voor gepantserde eenheden, zoals tanks en pantserwagens, en veel anti-tank geschut.

Nederland was evident niet het enige land dat zich herbewapende. Op Frankrijk na hadden alle toekomstige prooien van Duitsland hun defensie sterk verwaarloosd. Desondanks was Nederland één van de laagste investeerders geweest in defensie sinds 1918. Nederland investeerde op haar piekmoment slechts een derde van het defensiedeel [t.o.v. het BNP] in vergelijking tot bijvoorbeeld Frankrijk op hun respectievelijke dieptepunt! Het gevolg van de massale investering in herbewapening in heel Europa [en daarbuiten] in die laatste jaren voor de oorlog was dat aanschaf van buitenlands materieel zeer bezwaarlijk werd – toen de vraag het aanbod sterk overtrof – en dat grondstoffen eveneens bijzonder schaars werden, om nog maar niet te spreken van “duur”. Een goed ontwikkelde en uitgebreide nationale defensie-industrie had Nederland niet, zeker niet voor landmacht behoeften.

Daarnaast was er een zeer ernstig gevolg van de lankmoedige mobilisatiewet, die spoedig na WOI was aangenomen. De eerste oefening voor militairen was tot tweemaal toe aanzienlijk bekort [tot zelfs 5 ½ maand eerste oefening voor onbereden militairen], en daarbij was de jaarlijkse lichting dienstplichtigen teruggebracht tot 19,500 maximaal. En dat getal werd zelfs vaak niet eens gehaald, wat (sterk) zou doorwerken tot in 1940.

Aangezien het “staande leger” zeer klein was, en bovendien vrijwel louter uit kader bestond, betekende dit dat in september 1939 toen de mobilisatie was afgerond nog geen 260,000 man troepen beschikbaar was. dat werd met de vroege oproeping van lichting 1940 vergroot tot circa 280.000 man. Voor de landmacht bleven hiervan slechts zo’n 240.000 militairen over. En er was een niet te onderschatten bijkomend probleem. Vanwege de kleine lichtingen – waarbij slechts een klein deel van de beschikbare gezonde jonge mannen daadwerkelijk werd opgeroepen – moesten in september 1939 de lichtingen tot en met het jaar 1924 in werkelijke dienst worden geroepen om nog enige omvang aan het leger te geven. Omdat de oudste lichtingen beduidend groter waren dan de lichtingen nadien, betekende dit een relatief sterke vertegenwoordiging van de oudste lichtingen in het gemobiliseerde leger. Daarbij werden ook nog eens vele gepensioneerde (onder)officieren in werkelijke dienst teruggehaald. Had men de lichtingen groter gehouden dan had in mei 1940 een aanzienlijk groter en vooral [relatief] jonger leger te velde gestaan. In dit opzicht week Nederland overigens bepaald niet af van bijvoorbeeld Frankrijk en België. Ook daar vormden oude(re) lichtingen een voornaam deel van het gemobiliseerde leger en waren kaders vooral opgebouwd uit reservisten. In Frankrijk werden bovendien nog veel oudere lichtingen opgeroepen, zij het dat de oudere lichtingen slechts als vestingtroepen zouden fungeren.

Nederland had een bijzonder klein leger. Met een inwoneraantal van 8,8 miljoen inwoners werd een leger van slechts 280,000 man op de been gebracht [ca. 6% van de mannelijke bevolking). Ter vergelijking, het kleinere België, met circa 8,2 miljoen inwoners, had een leger van 610,000-630,000 man (ca. 16%). Tweemaal zo groot in absolute zin, maar driemaal in relatieve zin! Frankrijk, met 42 miljoen inwoners, kon 3 miljoen man (ca. 14%) op de been brengen met een contingent van bijna 2 miljoen man achter de hand.

Goefendheid landmacht

Het Nederlandse leger was een mobilisatieleger. Het bestond vrijwel geheel uit dienstplichtigen en reservisten. De paar duizend beroepsmilitairen vormden een schril contrast tegen die achtergrond en bovendien was het seniore deel daarvan vrijwel geheel aan staffuncties gebonden. E.e.a. betekende dat het overgrote deel van de officieren met veldcommando's reservist was; dit gold in nog veel sterkere mate voor de onderofficieren. Vrijwel iedere groepscommandant was reservist. Bovendien werden voorname commando’s, zoals regiment- en hogere commando’s, vaak ook door reserve officieren ingevuld. Dit waren vaak gepensioneerde officieren of officieren, die al langere tijd de krijgsmacht hadden verlaten voor een andere maatschappelijke invulling, maar voor veel bataljons- of regimenstcommandanten gold dat zij gewoon reservist waren zonder ooit beroepsmatig een militaire opleiding te hebben gevolgd. Vooral de hogere regimenten bestonden vrijwel geheel uit reservekader, inclusief commandant. Het beroepskader was vrijwel geheel verdeeld over de lagere regimenten, de depots (voor instructie) en de staven.

De effecten van het schrijnende tekort aan geschikte en goed opgeleide officieren werd nog eens versterkt door het tergend trage bevorderingssysteem. De gemiddelde eerste luitenant was een late twintiger, en kapiteins van tegen de veertig waren geen uitzonderingen. Bataljonscommandanten waren mannen van middelbare leeftijd, terwijl zij een veldcommando moesten vervullen. Een bijzonder ongewenste situatie. Overigens week Nederland hierin ook niet af van wat in België en Frankrijk gebeurde. De Fransen kenden zelfs relatief veel luitenants die al in hun dertiger jaren verkeerden.

Doordat een aanzienlijke schare pensionnarissen weer in werkelijke dienst was teruggeroepen, waren er ook oudere officieren en onderofficieren onder de wapenen gekomen, soms van haast bejaarde leeftijd. Zo zouden niet zelden onderofficieren die vijftigers waren zichzelf in de rol gedrukt zien jongemannen in de strijd te velde te leiden en waren kolonels en generaals late vijftigers of zelfs zestigers.

De Nederlandse beroepsofficier en onderofficier waren redelijk opgeleid in militair-technische vakken. De kennis van technische dienstvakken zoals die van de Pontonniers, Torpedisten, Pioniers en Artilleristen werd goed tot zeer goed beheerst. De militaire vakgebieden, met name tactiek en strategie, waren daarentegen ondermaats bijgebracht. Daar kwam bij dat de legertop onterecht van mening was dat de Franse doctrine zou domineren in de naoorlogse [WOI] periode. Scholing was dan ook sterk geënt op deze doctrine. Er waren maar weinig hoofd- en opperofficieren die de moderne dynamische en gemechaniseerde oorlog op de juiste wijze wisten te wegen. De generaals Reynders en Best waren vermoedelijk de bekenste “modern denkenden” onder de hoge officieren. Politiek gezien werd er volkomen op de Franse doctrine en krijgsleer gestuurd.

Beroepskader en reservekader was zeer matig geoefend in het leiden van (grotere) verbanden en het nog altijd zeer sterk heersende verzuilde systeem in het leger [officieren, onderofficieren en manschappen ieder strikt gescheiden] zorgde ervoor dat communicatie binnen de rangen sterk beperkt werd. Het gevolg was dat hoe lager de rang, hoe minder men wist van taak en omstandigheid. De gewone soldaat wist amper wat zijn eigen taak was, laat staan welke taak zijn buurman in de loopgraaf naast hem had. Maar ook subalterne officieren werden nauwelijks geinformeerd, en waren vaak zeer beperkt ingelicht.

Het gebrek aan kennis en kunde werd nog eens versterkt door de enorme schaarste aan beroepsonderofficieren. Onderofficieren waren [en zijn] het cement tussen de bouwstenen in het leger: de bevelhebbers en de soldaten. Dit tekort was een rechtstreeks gevolg van politieke besluiten het beroepspersoneel tot zorgwekkend lage aantallen terug te brengen in een aantal bezuinigingsslagen. In de jaren dertig werd getracht het schrijnende tekort aan beroepsonderofficieren op te vangen met het zogenaamde capitulantenstelsel. Dienstplichtigen die konden bijtekenen. Ze verdienden meer dan de diensplichtige onderofficier, maar minder dan de beroeps. Een typische vindingrijkheid als het op financiën aankwam, maar de kwaliteitsimpuls was maar zeer beperkt. Niet in de laatste plaats omdat menig capitulant nauwelijks uit enthousiasme voor het vak, maar vaak uit maatschappelijke noodzaak koos voor een betrekking als capitulant. Bovendien werden capitulanten nauwelijks beter geoefend dan reserve onderofficieren.

De geoefendheid van de reguliere Nederlandse soldaat was uitgesproken slecht. De eerste oefening was veel te kort om het militaire vak onder de knie te krijgen, zeker voor de kortst dienende niet-bereden militairen [5 ½ maand eerste oefening]. Veel verder dan basiskennis van wapens, uitrusting en basale militaire verplaatsing kwam men niet. De gevorderde vorming en intensieve velddienst was een grote omissie in de korte opleidingstijd. Veldoefeningen waren schaars en werden zelden in een groter verband dan compagniesverband georganiseerd. Een vijandelijke tank werd gesimuleerd door een soldaat op een fiets met een vlag in zijn hand. Alsof dat simulatie was die kon doorgaan voor een ontzagwekkende vijandelijke tank! Grote manoeuvres werden vrijwel nooit georganiseerd en als ze er al waren, dan dienden ze vooral voor PR doeleinden. Opdat de buitenwacht ons leger en zijn paraatheid maar serieus nam! Technieken als oefeningen in bataljon [of groter] verband maakte een soldaat in de regel niet mee, laat staan de tactiek van verbonden of gecombineerde wapenen [samenwerking artillerie/infanterie – samenwerking landmacht/luchtmacht]. Het kader – beroeps of reserve – was ook vrijwel nooit in deze tactieken en methodieken onderricht, en als men dat wel was, dan was dit vooral uit theorielessen en krijgsspellen verkregen. Want op papier kon het Nederlandse leger volgens sommige generaals tot aan Berlijn optrekken als het nodig was ... hoewel het gros der hogere officieren en HKS gegradueerde wel overtuigd was van de beperkte waarde van ons leger.

De oudere lichtingen [1924-1932] waren zeer slecht geoefend. Velen waren slechts een of twee keer op herhaling geweest. Voor sommigen was zelfs de opkomst in 1939 de eerste hernieuwde kennismaking met de krijgsmacht in tien jaar. Deze lichtingen – die vooral in de hoge regimenten [> 24RI] terecht zouden komen – moesten bijkans opnieuw worden opgeleid. Dat verhield zich slecht met de taken die het zojuist gemobiliseerde leger kreeg in de voorbereidingen van de stellingen. Tijd om te oefenen was schaars, middelen voor realistische oefeningen evenzo. Nodeloos nader te duiden op de ronduit bedroevende staat van oefening van de hogere regimenten … 

Naast het feit dat de oudere gemobiliseerde Nederlandse militair nauwelijks meer was dan een militante burger als het aankwam op militaire kennis en kunde, was er ook nog eens een zeer beperkt financieel en materieel budget voor schietoefeningen. Aangezien onze voorraden bijzonder klein waren, was het aantal scherpe patronen voor oefening zeer beperkt. Daarbij kwam dat er ook nauwelijks tijd en faciliteit was om eenheden te laten schieten. Men was druk bezig de stellingen te bouwen en schietbanen waren schaars. Hier en daar verschenen geimproviseerde schietterreinen, maar in de regel kan men stellen dat vrijwel iedere militair die in mei 1940 de wapenen op de vijand richtte een nauwelijks geoefende schutter was. Dat gold evenzo voor de (luchtdoel)artilleristen, hoewel zij wel meer oefening hadden genoten dan de gemiddelde infanterist.

Al met al was de geoefendheid van de landmacht ver onder het gewenste peil. Het zou zijn uitwerking niet missen ...

Communicatie en verbindingen

De verbindingsmiddelen in het Nederlandse leger waren ronduit archaïsch. In het land van Philips was de draadloze zend- en ontvangstinstallatie alleen nog maar [mondjesmaat] geintroduceerd bij de luchtmacht [alleen officiervliegers] en bij de artillerie [waarnemers]. Hogere staven en territoriale hoofdkwartieren waren gewoonlijk via het PTT netwerk verbonden. Pikant detail was dat de hoofdkabels tussen de telefoonkringen vrijwel altijd via brugovergangen liepen. Nadat de eerste vernielingen waren uitgevoerd in de nacht van 9 op 10 mei 1940, was het gros van de verbindingen met de buitengebieden al verbroken voordat de invasie echt een feit was. Veel verbindingen zouden spoedig uitvallen als gevolg van Duitse gebiedsverovering.

Binnen de Vesting Holland had men nog een oud militair net, dat qua capaciteit echter ondermaats was voor de concentraties die tijdens de late mobilsatieperiode werden gerealiseerd. Daarom werden de civiele netwerken geïncorporeerd in de verbindingen van het leger. Dat was op zich geen al te groot bezwaar, zij het dat dit alleen voor de hogere echelons verbindingen werkzaam zou kunnen zijn. Voor hogere staven te velden waren er eind jaren dertig enige zogenaamde 'veldverreschrijvers' aangeschaft. Dit waren als het ware voorlopers van de telefax. Ze verzonden berichten in klare taal die werden afgedrukt middels een telegraafachtige strip. Zodoende was de werking vergelijkbaar met de telex. Dat de handvol 'verreschrijvers' maar beperkt bruikbaar was, ligt voor de hand. Ze waren dan ook slechts bruikbaar voor de verzending en ontvangst van berichten tussen de hoogste en hogere staven.

De rest van het leger moest het doen met een allegaartje aan telefoontoestellen en centrales, niet zelden voorzien van flinterdunne draad. Zwaardere kabel of grondkabel was amper voorhanden. Daarnaast waren deze verbindingsmiddelen alleen geschikt voor statische oorlogsvoering. Er werd nog steeds – en niet bij uitzondering – gebruik gemaakt van het beproefde middel “postduiven”. Offensieve acties of dynamische operaties dienden te worden begeleid door lichtsignalen [optische signalen of lichtkogels] of andere primitieve communicatiemiddelen [trompet/hoorn, schreeuwen, handgebaren]. De hulpmiddelen als zaklampen en lichtkogelpistolen waren ook amper voorhanden. Op bataljonsniveau had men zelden meer dan drie personen met een lichtpistool, bij hogere regimenten was men blij er überhaupt één te bezitten. Het kwam erop neer dat de ouderwetse ordonnans onmisbaar was in het Nederlandse leger. In de praktijk betekende het simpelweg dat een eenmaal op pad gestuurde eenheid in feite niet kon worden bijgestuurd, en als het al lukte, dan was dit via een van de ordonnansen die een bericht fysiek overbrachten. Maar o wee als de eenheid niet was waar hij behoorde te zijn …

Transportmiddelen

Er was een absoluut gebrek aan mobiele eenheden. Het Nederlandse leger kende slechts één divisie die volkomen mobiel was (1). Dit was de Lichte Divisie. Daarnaast waren de huzaren een relatief dynamisch onderdeel, hoewel hun vervoersmiddelen naast motoren vooral paarden en fietsen waren. Ze waren desondanks geoefend in snelle verplaatsing en verkenningsdoeleinden. Een groot deel van de infanterie was aangewezen op de benenwagen en daardoor uiterst beperkt in het dynamische gevecht, zeker als zich dit afspeelde in een grotere 'ruimte'. Snelle manoeuvres - laat staan ingenieuze tactische manoeuvres op de binnenlinies [een noodzaak voor een klein leger!] - waren hierdoor vrijwel uitgesloten.

(1) Mobiel is niet hetzelfde als gemotoriseerd (andersom natuurlijk wel). Veel te vaak wordt in literatuur de Lichte Divisie als een gemotoriseerde divisie aangeduid. Zij was dat niet. Haar hoofdmacht aan tirailleurs was met fietsen uitgerust. Daarmee was de verplaatsingsnelheid van de divisie beduidend groter dan van andere Nederlandse divisies, maar het behoeft geen betoog dat het onvergelijkbaar was met een volledig gemotoriseerde divisie.

Vele onderdelen van het leger waren afhankelijk van paard en wagen voor het vervoer van goederen. Slechts in beperkte mate was er gemotoriseerd [13,000 vrachtwagens, bussen en auto's] in het Nederlandse leger. De hoeveelheid beschikbare gemotoriseerde middelen voor zwaardere transporten was net aan toereikend voor een vredesleger. Een aanzienlijk deel van de beschikbare gemotoriseerde vervoersmiddelen was echter wel van moderne signatuur, waarbij de zeer succesvolle DAF Trado truck [1,200 stuks beschikbaar in mei 1940] het meest in het oog sprong. In mobilisatie- of oorlogstijd was men echter gedwongen vele vrachtwagens, bussen, auto’s en motoren te vorderen. Hierdoor bestond het wagenpark van het gemobiliseerde leger uit een bonte verzameling voertuigen met alle onderhoudsuitdagingen van dien. Ook fietsen, karren en zo’n 30,000 paarden werden gevorderd toen de mobilisatie een feit werd.

De lichte en middelzware artillerie was bereden. Alleen de lichte artillerie [6-veld en 7-veld] van de Lichte Divisie was gemotoriseerd. De 6-veld, 7-veld en 12 cm houwitsers waren voor het overige bereden (door paarden getrokken). De moderne vuurmonden [10-veld] en zware houwitsers [Vickers, Krupp 150 mm] waren voorzien van motortractie, maar de oudere stukken 12-lang staal of 15-lang staal waren allen statisch. Ze moesten het vooral doen met geleende tractie of gewoonweg geheel zonder.

Pantserwagens en tanks

In 1937 verzocht de landmacht nadrukkelijk om aanschaf van lichte en middelzware tanks alsmede moderne pantserwagens [paw]. Op dat moment had Nederland welgeteld 12 moderne pantserwagens [M.36, Landsverk paw] en een handvol volkomen gedateerde pantserwagens, die deze naam nauwelijks mochten dragen.

De vraag voor tanks werd bestudeerd. Desondanks werd de aanschaf door de politiek tegengehouden. Men zag andere prioriteiten. Extreem was het standpunt van Minister van Defensie Dijxhoorn in 1939, die de tank [algemeen als “vechtwagen” - analoog aan het Duitse 'Kampfwagen' - aangeduid in die dagen] als een failliet instrument betitelde. Anti-tankgeschut zou immers gehakt maken van alle tanks, zo had de oorlog in Spanje wel bewezen, aldus Dijxhoorn. Nog als verantwoordelijk officier t.a.v. materieel [op de landmachtstaf], gaf hij een negatief advies aan zijn voorganger, Minister van Dijk. Ook na zijn eigen aanstelling als Minister van Defensie hield hij persoonlijk de aanschaf van tanks tegen, hoewel de landmacht wel degelijk marktonderzoek verricht had. De geschiedenis van de komende zes jaar zou zijn volmaakte ongelijk aantonen.

Er zijn inderdaad geen uitgebreide initiatieven vanuit defensie ontplooid om daadwerkelijk aan de vraag van generaal Reynders te voldoen. Bij Landsverk was door Defensie interesse getoond voor de aanschaf van twee L60 tanks, een 8-tons tank. Daarmee wilde men echter vooral proeven nemen. Tot werkelijke aanschaf kwam het niet, vrijwel zeker omdat de Minister de wens van defensie niet met budget beantwoordde. Anderzijds maakte Landsverk bezwaar, achterdochtig als men was dat Nederland de L60 wilde kopiëren. Bekend is dat DAF in 1939 een verzoek kreeg om een tankontwerp te genereren dat min of meer zou lijken op de M.39 Pantrado pantserwagen, een geslaagd DAF model. Enkele prototypes, in gewoon plaatstaal, werden aangevraagd door defensie-inkopers. Ook deze aankoop werd door de Minister geblokkeerd. Hij was niet van plan voorlopig tot aanschaf van vechtwagens over te gaan voor de Nederlandse defensie. 

[64] In 1938 werden 14 nieuwe Landsverk pantserwagens [M.38, inclusief 2 commando uitvoeringen] besteld, een variant op de reeds in gebruik zijnde M.36. Deze werden ook in dat jaar geleverd. In 1939 werd een derde opdracht vergeven, deze keer aan DAF, voor 12 Pantrado type 3 pantserwagen [M.39]. Een zeer geschikte zware pantserwagen, met het onderstel ontleend aan de eveneens geslaagde Trado truck, die garant stond voor uitstekende terreingang. Deze 12 zouden vier pelotons voor cavalerieverkenningseenheden vormen. Een vervolgorder werd in januari 1940 geplaatst voor nog eens 13 M.40 pantserwagens, een verdere modernisering van de Pantrado, en bedoeld om de M.36 van het 1e Eskadron Pantserwagens te gaan vervangen. Van de M.39 bereikten acht wagens tijdig de depots in Den Haag, waarvan er zes volledig bewapend en uitgerust waren. De overige vier stonden op 10 mei 1940 in Eindhoven bij DAF voor revisie. De bestelde M.40 wagens waren nog niet in productie toen de oorlog uitbrak.

Nederland trok ten strijde met 32 moderne pantserwagens. Om precies te zijn 12 M.36, 14 M.38 en 6 M.39 – bewapend met een 37 mm Bofors kanon en drie mitrailleurs m.u.v. twee M.38 commandowagens die geen kanon hadden [echter wel een houten dummy]. Daarnaast een vijftal oude Cardon-Lloyd carriers en drie volkomen verouderde Morris wagens. Aangetekend dient te worden dat de pantserwagens in de bewapening van de types M.36, M.38 en M.39 modern tot zeer modern waren en op de kepe beschouwd beter waren dan hun Duitse gelijken, zeker qua hoofdbewapening en terreingang. De bepantsering was echter minder goed.

De enige tank die het Nederlandse leger ooit rijk was – een Franse WOI tank type FT-17 – was gebruikt voor het testen van inundaties. Het apparaat was daarna afgedankt. Het zou de enige vooroorlogse tank in ons leger blijven.

Artillerie

De artillerie had sinds WOI nauwelijks een moderniseringslag gemaakt. De vuurmonden van voor WOI bleven tot en met mei 1940 in de bewapening, met uitzondering van het bronzen geschut. De uit 1904 stammende standaard vuurmond, het lichte 75 mm Krupp [7-veld] veldgeschut, vormde de ruggengraat van de divisieartillerie. Deze stukken waren in de jaren twintig vrijwel allemaal gemoderniseerd, zodat het bereik toenam tot 10 km en een slanke eenheidsmunitie kon worden afgevuurd. De 7-veld was een uitstekende vuurmond, die niet als verouderd hoefde te worden aangemerkt. Bij iedere twee afdelingen 7-veld hoorde een derde afdeling met middelzware of zware houwitsers [samen vormden de drie afdelingen een regiment]. Deze 120 mm of 150 mm houwitsers waren allen verouderd [de jongste stukken dateerden van 1918], hadden een beperkt bereik en een lage vuursnelheid.

Om het grote tekort aan artillerie binnen de Vesting Holland, bij de legerkorpsen, de divisies en de brigades op te vangen waren de oude [vestinggeschut] vuurmonden van 12-lang staal [125 mm] en 15-lang staal [150 mm] in de bewapening gehouden of geherintroduceerd. Dit stalen geschut dateerde van 1878-1880 en was zwaar versleten. Het had daarbij een zeer lage vuursnelheid, kon niet zijdelings vuren, schoot met inefficiente munitie en was zeer log en statisch. Hoewel de afsluiters van deze vuurmonden waren gemoderniseerd, waren ze volmaakt ongeschikt voor intensieve inzet. Overbodig aan te geven dat deze oude beestjes weliswaar op papier enige “smoel” gaven aan de artilleristische aantallen, maar in de praktijk beperkt bruikbaar waren.

Nieuwe artillerie was er, op een paar dozijn moderne middelzware vuurmonden na, lange tijd niet besteld, omdat eerdere noodkreten vanuit de legerleiding waren genegeerd. Toen men tenslotte besefte dat de noodzaak wel degelijk aanwezig was, waren de buitenlandse leveranciers niet langer in staat voor Nederland te produceren. Er was in december 1939 tenslotte nog wel een bestelling voor moderne vuurmonden geplaatst in het buitenland. Men had 120 houwitsers 105 mm besteld in …. Duitsland. Niemand was verbaasd dat die bestelling niet meer werd geleverd, hoewel wel tijdelijk 20 vuurmonden waren verhuurd aan de Nederlanders, maar zonder oorlogsmunitie. En hoewel men daartoe wel in staat was geweest, was die munitie ook niet zelf vervaardigd m.u.v. enige tientallen oefenschoten voor elke vuurmond. Het omlaboreren van de oefenmunitie naar scherpe halfladingen werd pas op 10 mei 1940 aangevangen. Het betekende dat 20 moderne vuurmonden werkeloos waren in mei 1940.

De legerkorpsartillerie, bedoeld voor indirecte vuursteun en verstoring van de vijand zijn aanvoerlijnen, was op 10 mei 1940 verre van op aanvaardbaar niveau. In de jaren twintig waren 36 vuurmonden modern Bofors [10 veld] geschut aangeschaft. Dit was een 105 mm snelvurende houwitser [in Nederland overigens “veldgeschut” genoemd] met een voor die dagen zeer groot bereik [tot 16,500 meter]. Later waren nog 16 vuurmonden extra verworven door binnenlandse licentiebouw. Hierdoor beschikten de vier legerkorpsen elk over een afdeling met twaalf van deze stukken. De vier extra stukken werden tijdens de mobilisatie aan 12.RA toegewezen [II.LK]. Dit waren de enige stukken werkelijk modern geschut die Nederland in de artilleriegelederen had op 10 mei 1940. Die paar afdelingen legerkorpsartillerie werden aangevuld met een handvol oude Vickers houwitsers van 150 mm. Deze oude stukken hadden echter slechts een bereik van 8,500 meter en werden daardoor in de praktijk als divisieartillerie ingezet. Om de nog steeds grote tekorten aan legerkorpsartillerie op te vullen, werden nog drie afdelingen 12-lang-staal toegevoegd. Nodeloos te stellen dat dit een weinig verheffende aanvulling betekende.

Munitie voor de artillerie was schaars. Maximaal beschikte men voor sommige types over 2,500 granaten per vuurmond. Dat waren hoeveelheden die aan het WOI front per dag per vuurmond werden verschoten. Het had niet alleen een direct gevolg voor de inzetbaarheid van de Nederlandse artillerie, maar ook een indirect gevolg. Omdat artilleriecommandanten waren geinstrueerd economisch met de munitie om te gaan, werd uiteindelijk tijdens de strijd zo weinig gevuurd dat grote hoeveelheden munitie na vijf dagen ongebruikt op de slagvelden en in de magazijnen achterbleven. Een typisch geval van dubbele verkeerde zuinigheid.

Infanterie ondersteunende bewapening

Infanterie ondersteunende wapens waren eveneens in beperkte mate aanwezig. Er was een aanzienlijk tekort aan anti-tank wapens, een nog veel groter tekort aan mortieren, en licht infanteriegeschut voor directe vuursteun was er amper. De mortieren [mortier van 8] en anti-tank wapens [PAG Böhler] die voorhanden waren, waren modern. De bestelde anti-tank geweren [20 mm] waren gotendeels niet afgeleverd, of slechts met een paar granaten. Ze zouden alleen in Limburg en Noord-Brabant bij enige onderdelen ingezet worden ter compensatie van de vrijwel totale omissie van modern anti-tank geschut aldaar.

De weinige infanterievuurmonden [6-veld] waren sterk verouderd; ze dateerden uit de 19e eeuw. De wapens hadden een veel te hoog profiel, een zeer beperkte vuurkracht en een bewerkelijke bediening. Ze werden bovendien vooral als antitank geschut aangewend en maar in beperkte mate als werkelijk infanteriegeschut. Ter aanvulling van het enorme tekort aan antitankgeschut werden vlak voor de meidagen 108 stokoude infanterievuurmonden van het type 8-staal uit de mottenballen gehaald. Vuurmonden van twee generaties terug. Deze werden vooral in de buitengewesten gestationeerd en bij het van artillerie gestripte Brabantse leger. Langs de rivieren dienden ze als antitank geschut, in Brabant als compensatie voor de totale omissie van artillerie. De oude kanonnen bleken amper nog tot dienst in staat. Naast het feit dat de meeste een ongeschikte afvuurinrichting hadden, moesten de met deze wapens op het laatste moment uitgeruste eenheden een goed deel van hun tijd gebruiken om de munitie te ontroesten ...

De infanterie ontbeerde vooral kwalitatief goede lichte mitrailleurs. De beschikbare Lewis M.20 mitrailleur, een doorontwikkeling van het bekende WOI wapen, was volstrekt ongeschikt voor dynamische oorlogsvoering. Het voldeed redelijk in een vaste opstelling, maar was extreem gevoelig voor verplaatsing en vuil. Bovendien had het wapen een lage vuursnelheid en was het zeer storingsgevoelig. Tenslotte was er een aanzienlijk tekort aan deze wapens, zodat soms in een gehele sectie van circa dertig man slechts een lichte mitrailleur beschikbaar was. Overigens was het kader in de regel getraind op het gebruik van alle handvuurwapens en lichte ondersteuningswapens, maar gold dit niet voor de infanteristen. Naast de mitrailleurschutter en helper, was de rest van een mitrailleursectie zelden geoefend in het vuren met het wapen. Deze toch niet al te academische handeling was geen onderdeel geweest van de basisoefening van de Nederlandse infanterist. het zou immers zoveel munitie hebben gekost ...

De zware mitrailleurs in het leger waren allen erfstukken uit WOI of zelfs nog van daarvoor. Deze wapens deden de toevoeging “zwaar” eer aan. Vooral de standaard zware mitrailleur [Schwarzlose] was een lastig wapen bij verplaatsing onder vuur. Desondanks waren de zware mitrailleurs wel betrouwbaar en degelijk, en bewezen vooral de Schwarzlose en Vickers hun diensten naar behoren. De in publicaties vaak overdreven gewichten van de Nederlandse mitrailleurs moeten overigens alhier worden gecorrigeerd. De Duitse MG.34 met zware of middelzware affuit was niet lichter en bovendien was het gros van het Duitse leger zelf nog met MG.08 of MG.08/15 uitgerust en dus bepaald niet beter af. De bij de Nederlandse lichte luchtafweer gebruikte Spandau mitrailleur faalde overigens hopeloos. Het gros bleek volmaakt versleten.

Dan was er de persoonlijke bewapening. De standaard Steyr-Hembrug karabijnen en geweren waren uitstekende wapens, en qua algemene prestatie, betrouwbaarheid en zuiverheid zeker niet inferieur aan de standaard Duitse Mauser K98/G98 repeteerwapens. Wel was het kaliber licht [hoewel de patroon krachtig was], en had de munitie vooral als nadeel dat het onvoldoende stoppend effect had. De volmantelkogel richtte relatief weinig schade aan, vooral doordat in de regel – zeker op kortere afstand – het doel doorboord werd. Opvallend hoeveel literatuur schamper oordeelt over de Hembrug M.95 en deze als een ouderwets 19e eeuws repeteergeweer neerzet dat de vergelijking met de Duitse standaardkarabijn niet zou kunnen doorstaan. De Duitse karabijn was qua ontwerp echter slechts drie jaar jonger ... 

De vuistvuurwapens (pistolen) waren grotendeels van Browning-FN fabrikaat en voldeden goed. Sommige onderdelen, zoals chauffeurs, intendance en geneeskundige troepen, waren nog met de oude revolvers uitgerust. Deze waren zwaar en weinig gebruiksvriendelijk. Het speelde echter geen rol van betekenis.

Machinepistolen waren alleen in kleine aantallen aangeschaft voor de parate mariniers [voor gebruik in Nederlands Indië] en het KNIL. Het Nederlandse leger ontbeerde deze wapens ten enenmale. Handgranaten waren er ruimschoots onvoldoende. Per soldaat slechts drie en bovendien waren deze granaten verdeeld in aanvalshandgranaten [dunne mantel, hoge blastwerking, lage scherfwerking] en verdedigingshandgranaten [het bekende ei, gesegmenteerde scherfmantel]. Veel militairen waren niet of nauwelijks getraind in het gebruik en alleen kader was geoefend in het aanbrengen van de ontstekers. Bij veel eenheden ontbraken handgranaten in het geheel, met name in de sectoren waar de eenheden die niet tot het Veldleger behoorden lagen.

Persoonlijke uitrusting

Het uniform van de Nederlandse soldaat was oncomfortabel. De hoge kragen, stijve wollen stof en de (on)praktische eigenschappen voor dienst te velde waren voorname factoren om het uniform als “nauwelijks geschikt” te benoemen. De meeste militairen bezaten slechts een enkel uniform. De katoenen beenwindselen [puttees] waren een ramp. Ze waren lastig aan te brengen, slecht voor de bloedsomloop en vooral oncomfortabel. Ze waren ooit door het Britse leger voor de tropendienst geïntroduceerd, maar wegens de voordelige aanschaf ook bij het thuisleger gebruikt. De Nederlanders namen die goedkope oplossing graag over. Het schoeisel was redelijk van kwaliteit, maar een tekort aan (gedistribueerde) voorraden noopte sommige reservisten eigen schoenen te gebruiken.

De helm was van prima kwaliteit, hoewel de oude platte versie [de M.16, die nog steeds bij diverse onderdelen in gebruik was in mei 1940] sommige militairen tijdens de strijd en na gevangenneming een ruige behandeling door de Duitsers zou opleveren. De platte helm leek immers sterk op het bekende Britse “soepbord”. De M.27 en M.34 helm, de markante bolle helm met de enigszins wulpse nekuitbouw, was anno 1940 de standaardhelm. Deze waren bij de landmacht voorzien van een helmplaat aan de voorzijde met daarop de Hollandse leeuw. Geruchten tijdens de meidagen dat de helm op dat punt kwetsbaarder was, deed vele soldaten die helmplaat verwijderen. Het gerucht was één van de vele hoaxen die rond het leger van mei 1940 bleef hangen. De helm was aan de voorzijde met plaat eerder sterker dan zwakker. Zwakker was zij in elk geval niet met de plaat. Dat hadden schietproeven in 1927 reeds aangetoond op de M.27. Toch is het één van de best geconserveerde mythen van de oorlog, die nog steeds door overlevering wordt verspreid. Er was ook kleurverschil tussen de partijen helms, wat vooral veroorzaakt werd door de vele wijzigingen in kleurstandaard. Voor de helms waren overigens ook rubber ringen beschikbaar waarin men eenvoudig camouflage kon aanbrengen. Deze waren in april 1940 voor het eerst aan diverse eenheden van de infanterie, LD en pioniers uitgereikt. Een groot deel van het leger kreeg de ringen dus niet tijdig uitgereikt.

De algemene persoonlijke uitrusting was bijzonder karig. Naast noodzakelijke zaken als gasmasker, munitie, wapenaccessoires, etensgerei, waterzak/fles en wapenonderhoudsartikelen, bezat de Nederlandse militair nauwelijks praktische hulpmiddelen. Kaarten, zakmes, zaklantaarn, verrekijker en kompas waren in de regel uitrustingstukken die alleen officieren bezaten, en dan ook nog eens van uiteenlopende kwaliteiten. Tot in de jaren dertig moesten officieren zelf tot aanschaf van deze middelen overgaan! Met name het gemis aan verrekijkers zou in de meidagen de troepen sterk parten spelen.

Enkele militairen en sommige officieren waren in mei 1940 met de stormdolk uitgerust. Dit wapen was tijdens WOI geintroduceerd. Het was een stevige dolk, die was ontworpen voor gebruik door zogenaamde stormtroepen. Eenheden die tijdens WOI onderdeel uitmaakten van grotere landmachteenheden en stormtaken kregen. Al spoedig na WOI werden deze eenheden opgeheven, en de stormdolk verdween in de arsenalen. Tijdens de mobilisatie werden ze voor een deel weer uitgereikt. Officieren hadden bovendien een klewang als persoonlijk wapen naast het pistool. Het was een effectief wapen voor in de jungle in Nederlands Indië, maar bizar uit de tijd en ongeschikt voor de moderne oorlogsvoering hier ten lande.

Tenslotte de persoonlijke tractie. Officieren, onderofficieren en vervoermiddel gebonden functies moesten vaak gebruik maken van eigen paarden, auto’s of motorfietsen. Dat deed men vaak nog eens met plezier ook, omdat de extra vergoeding bepaald niet onaantrekkelijk was. Het gevolg was echter een bonte verzameling aan voertuigen tijdens de meidagen, toen alles wat privaat bezit was op dat vlak werd gevorderd.