Print deze pagina

Het Nederlandse leger: staat, status en overzicht

Inleiding

De staat van het Nederlandse leger liet op 10 mei 1940 veel te wensen over en was op sommige terreinen zelfs deplorabel te noemen. Gedurende het interbellum was het leger compleet verwaarloosd, niet in de laatste plaats door een langdurige economische recessie, maar net zo goed als onderdeel van bewust beleid. Pas rond 1935 werd een kentering in het defensiedenken bij de politiek en het volk ontwaard.

De reden voor de slechte staat van het Nederlandse leger lag in eerste instantie vooral in een pacifistische politieke stroming die na WOI de Nederlandse politiek beheerste – spectrumbreed. De pacifistische les van [de Amerikaanse oud-president] Woodrow Wilson, en de oprichting van de Volkenbond na WOI, sloegen positief aan in Nederland. Dat wil zeggen – de politiek zag de kans schoon de defensie hier in den lande sterk te verwaarlozen ten faveure van andere aandachtsgebieden. De aandacht voor de combinatie tussen neutraliteit en afschrikking was er echter niet in politiek Den Haag.

Thomas Woodrow Wilson [1856-1924] was de president van de Verenigde Staten van 1913 tot en met 1921. Hij was een uitgesproken pacifist en wist de VS lange tijd buiten WOI te houden. Nadat de VS min of meer gedwongen was in 1917 alsnog aan die oorlog bij te dragen, leed het expeditionaire leger van het land zware verliezen op de Europese slagvelden. Dit versterkte slechts de wil van Wilson om wereldvrede na te streven. Zijn bemiddelende rol tijdens de voorbereidingen op het Verdrag van Versailles, waarin hij met name het geëxalteerde Frankrijk meermaals voor de voeten liep in de extreme queeste van de Fransen om Duitsland bijkans te minimaliseren middels het Verdrag, was in 1918 vooraf gegaan door zijn fameuze Veertien Punten rede ['Fourteen Points']. Daarin uitte de Amerikaanse president zijn ambitie de wereld te pacifiseren en middels verdragen en samenwerkingen van aller aard de (gevoelde) noodzaak voor grote conflicten weg te nemen. Hoewel de ambitie van Wilson door met name Frankrijk sterk werd bekritiseerd, zagen met name kleinere Europese landen veel in de ambities van Wilson om middels allerlei samenwerkingsconstructies, vrijhandel, massale ontwapening en een Volkenbond duurzame balans en vrede in Europa (en de rest van de ontwikkelde wereld) te brengen. Het waren dan ook met name de kleinere landen die de uitgangspunten omhelsden, hoewel Wilson zijn ambities (met nadrukkelijk uitzondering van zijn pacifistische standpunten) feitelijk pas na WOII tot wasdom zouden komen in organisaties als de EEG, NATO, VN en vrijhandelverdragen.   

De kleine Europese landen handelden in grote lijnen langs de door Wilson uitgezette paden. Dat was enerzijds verklaarbaar vanwege de grote voordelen die vooral kleine landen van Wilson's plannen zouden hebben (gehad), maar anderzijds ook een uitweg om 'verantwoord' de bewapening- en defensie uitgaven te beperken. Kleine landen zouden daarom relatief weinig aan defensie uitgeven gedurende het interbellum. Nadrukkelijk onderscheidde Nederland zich echter van vrijwel alle andere Europese landen door onverantwoordelijke bezuinigingen op haar defensie. Slechts Polen en Denemarken gaven (nog) minder aan defensie uit (¹), waarbij voor Polen echter andere omstandigheden golden, want het land had ondanks de relatief lage besteding aan defensie sinds het einde van de Pools-Russische oorlog (1921) een relatief groot leger. In Nederland waren er echter momenten dat het defensiebudget niet eens toereikend was om de tijdens oefeningen verschoten munite aan te vullen! Men kan met gerust hart stellen dat in de periode 1920-1935 het leger volkomen verwaarloosd werd.

(¹) Over Europese verhouding van defensie uitgaven is e.e.a. geschreven. In Beknopt Overzicht [J.J.C.P. Wilson] uit 1947 wordt een peiling uit 1935 genoemd waar van 14 Europese landen, Nederland het minste uitgaf aan defensie [meting a.h.v. besteed deel BNP]. Daar wordt gesproken over Frankrijk (35,7%), België (16,9%), Denemarken (16,3%), Zweden (14,3%) en Nederland (8,7%). Die cijfers zijn echter sterk vervuild. Zo gaf Nederland veel aan defensie uit via de departementen Waterstaat [denk aan Peel-Raamstelling, Kornwerderzand, inundatiewerken] en Koloniën [MLD en marine], terwijl dat bij andere landen in de centrale defensiebegroting zat. Bovendien blijken andere peilingen uit die periode afwijkende uitslagen te bieden. Zo is er een andere peiling uit 1936 van het aantal uitgegeven guldens per inwoner met het volgende resultaat: Frankrijk (40), België en Zwitserland (11), Tsjechoslowakije (8), Nederland (8), Polen (7) en Griekenland (4). Als men in ogenschouw neemt dat Nederland 8,8 miljoen inwoners had en België 8 miljoen, dan ziet men dat een verhouding BNP al een ander beeld schept dan een verhouding uitgave per inwoner. Een ander aspect dat meespeelt is hoe de uitgaven zich verhouden tot de aanschaffen. België besteedde in de peilingsperiode enorm veel geld aan vestingwerken, terwijl Frankrijk juist heel veel aan materieel en vliegtuigen uitgaf terwijl het voordien juist, bij de aanleg van de Maginotlinie, het gros van haar budget aan vestingwerken had gespendeerd. In Tsjechoslowakije gaf men ook veel uit aan vestingwerken. Nederland had een marine, terwijl België en Zwitserland dat weer niet hadden. Nederland had een zeer bescheiden defensie industrie (op de scheepvaartindustrie na), terwijl andere landen juist een uitgebreide eigen defensie industrie hadden, wat meestal tot relatief voordeliger aanschaf kon leiden. Kortom, het zijn cijfers die weliswaar enig beeld geven van de verhoudingen - en dus duidelijk indiceren dat Nederland verhoudingsgewijs erg weinig aan defensie uitgaf - maar geen betrouwbaar beeld geven van de werkelijke verhoudingen. Deze cijfers dienen daarom behoudend te worden gebruikt als 'benchmark'. Ze geven een richting aan, maar geen betrouwbare verhoudingen.

Naast het feit dat Nederland zijn leger bewust verwaarloosde, was er ook nog de voorname achterstand die men in de krijgservaring had doordat Nederland neutraal was gebleven tijdens de laatste oorlog. De enige beperkte krijgservaring kwam van KNIL militairen, die repatrieerden en in actieve dienst bleven. Zij bleken zich dan ook opvallend positief te onderscheiden tijdens de meidagen, zo bleek al spoedig uit de eerste onderzoekingen na de mei-oorlog.

Spoedig na aantreden van Adolf Hitler als Rijkskanselier in januari 1933 werden de eerste politici en bestuurders wakker en voorzagen toenemende spanning in Europa. In de loop van 1934, na de eerste schokkende wetswijzigingen aan de overzijde van de grens, begon bij steeds meer mensen het besef door te dringen dat de nieuwe machthebbers in Duitsland wel eens expansionele gedachten zouden kunnen gaan ontwikkelen. Bovendien toonde Japan inmiddels meer dan gezonde belangstelling voor de bodemschatten van zuid-oost Azië, eerder al aanleiding voor ambitieuze Nederlandse vlootplannen. De politiek begon uit een winterslaap te ontwaken, maar het was reeds 1935 voordat de eerste initiatieven voor herbewapening ontstonden. 

De nieuwe financiële impuls die defensie zou krijgen, kwam maar heel geleidelijk los, en zou nooit de gewenste kracht krijgen, die minimaal noodzakelijk zou zijn geweest om de enorme achterstand in te halen. Na 1935 werd toch nog een opmerkelijk resultaat geboekt in de verbetering van met name de bewapening van het leger. Tot die datum waren de landmacht en (leger)luchtmacht niet veel beter dan een gemiddeld klein WOI leger. Investering in de uitrusting en oefening was minder dan minimaal geweest. Met uitzondering van enkele specialistische dienstvakken [genie, artillerie] was de militaire kennis en kunde bij kader en manschappen ruimschoots onvoldoende. Het eveneens zeer zwak opgeleide beroepskader zou niet in staat zijn de ronduit archaïsche Nederlandse kennis op het gebied van tactische en operationele handelingen te verbeteren.

In 1936 en 1937 werd vanuit de legerleiding sterk aangedrongen op een grote moderniseringsimpuls voor alle drie de krijgsmachtonderdelen [N.B.: zuiver gesproken viel de luchtmacht onder de landmacht en waren er slechts twee krijgsmachtdelen: landmacht en marine].

Er dient te worden opgemerkt dat de rol van de politiek ook in de periode 1935-1940 opvallend bleef. Met name in de laatste periode – toen overste Dijxhoorn was aangesteld als defensieminister – hield de politiek een onevenredige vinger in de pap. Dijxhoorn was zelf Generale Staf officier en voormalig ondergeschikte van de Chef-Staf [later Opperbevelhebber] Reynders. Reynders was een voor Nederlandse begrippen begenadigd militair met een scherp inzicht in strategische kwesties en moderne oorlogsvoering. Deze generaal was echter alles behalve diplomaat, zeker niet als dit richting “leken” gold. Logisch, zou men haast zeggen, want goede bevelhebbers zijn zelden tacticus aan de vergadertafel. Toch zou deze eigenschap noode worden gemist in de relatie met de minister.

Dijxhoorn was een ijdele man, die zeer overtuigd was van zichzelf, en die zich nadrukkelijk liet voorstaan op zijn scholing aan de Franse academie voor hogere krijgskunde. Als Generale Staf officer bemoeide de minister zich op oneigenlijke wijze zeer intensief en inhoudelijk met het krijgsbeleid. Zo greep hij persoonlijk in bij strategische kwesties en gaf hij eigen(wijze) prioriteit aan materieelaanschaffen. Zo was het Dijxhoorn zelf geweest - nota bene nog als ondergeschikte van Reynders - die tanks een nutteloze aanschaf achtte omdat naar zijn mening in de Spaanse Burgeroorlog al bewezen was dat dit wapen niet opkon tegen anti-tankgeschut. Hij adviseerde als officier de toenmalige minister Van Dijk negatief over de aanschaf van tanks. Zowel de invasie in Polen als de invasie in het westen toonden het volmaakte ongelijk van deze eigenzinnige functionaris aan. Ook in de besluiten op andere vlakken toonde hij gebrek aan initiatief of juist het tegendeel [en besloot het verkeerde], met name bij aangeboden vliegtuigen uit het buitenland. Dijxhoorn was typerend voor het type minister dat Nederland kende voor de oorlog. Alle ministers alsmede minister-presidenten in het vooroorlogse Nederland drukten veel te veel een oneigenlijk bemoeizuchtig stempel op het specialisme defensie. Zij besloten zo gezegd 'zelf wel wat goed was voor defensie'. Hoewel in de parlementaire democratische structuur militairen nimmer autonoom of leidend mogen en kunnen beslissen over zaken van defensie, was de ondeskundige wijze van persoonlijk (bij)sturen door diverse opvolgende ministers van defensie - en minister-presidenten - opvallend. Het zou zijn uitwerking niet missen.

De grote impasse die tenslotte ontstond toen Reynders [als OLZ] en Dijxhoorn [als minister] in relatie tot de strategische aspecten inzake de Peel-Raamstelling en Valleistelling diametraal tegenover elkaar kwamen te staan, leidde tot het ontslag van eerstgenoemde. Vervolgens besloot de minister in al zijn wijsheid zowel de opperbevelhebber als de chef-staf te vervangen. H.F.M. Van Voorst tot Voorst en H.G. Winkelman traden aan als respectievelijk Chef-Staf en Opperbevelhebber. Hierdoor ontstond een twee maanden lange stilstand bij de ontwikkeling en uitvoering van de strategische plannen, want beide functionarissen moesten zich eerst de stand van zaken eigen maken. Twee maanden, die nuttiger hadden kunnen worden besteed. En men moet er niet aan dénken wat er zou zijn gebeurd als de Duitsers in de winter waren binnengevallen met een nieuwe Nederlandse legertop, die de eigen status nauwelijks kende ...

Een beschouwing over de marine blijft hier achterwege, omdat ze op geen enkele wijze raakvlak heeft met de later besproken materie. De luchtmacht en landmacht worden wel in detail besproken in de navolgende rubrieken.