Print deze pagina

Luchtverdediging

Algemeen beeld luchtverdediging

De militaire luchtvaart – en daarmee de luchtverdediging – was de jongste telg in de legerfamilie. Ze was in 1913 geboren binnen de gelederen van de landmacht en zou haar vleugels tot en met WOII open blijven slaan binnen de landmachtboezem. Zodoende was er sprake van een legerluchtmacht.

Kolonel P.W. Best was de officier die in de jaren dertig de luchtverdediging van puberteit tot volwassenheid zou brengen. Halverwege de jaren dertig was het duidelijk dat de luchtverdediging op de grond en in de lucht een drastische vernieuwingsslag moest doormaken. De LVA – Luchtvaartafdeling, zoals het toen nog heette – had geen enkele oorlogservaring. Ze was na WOI in eerste instantie uitgerust geweest met veel buitgemaakt of aangekocht surplus materiaal van de belligerenten uit de laatste oorlog, later vervangen of aangevuld met voornamelijk Fokker producten.

De LVA was begin jaren dertig niet alleen qua vliegtuigen een weinig indrukwekkend wapen. Haar potentieel aan vliegers was ook buitengewoon laag. Die vliegers waren dan ook nog eens nauwelijks geschoold in het militaire aspect van de luchtvaart, hoewel zij qua vliegkunsten hun vak meer dan uitstekend verstonden. De mannen die de oude tweedekkers van de LVA vlogen waren dan ook vooral avonturiers en wezenlijke liefhebbers van de vrijheid in de lucht.

De luchtverdediging op de grond, kortweg vaak als luchtafweer aangeduid, was begin jaren dertig in feite volkomen waardeloos. Nederland bezat een contingent tweedehands zware Spandau mitrailleurs uit de Duitse oorlogsvoorraad en enkele batterijen zelf omgebouwd geschut. Het was goed beschouwd niets waard in een modern conflict.

De grote achterstand in bewapening en uitrusting bij het leger en marine raakte de luchtverdediging echter in wezen het minste. Als Nederland tijdens de jaren twintig flink zou hebben geïnvesteerd in luchtafweer en vliegtuigen, dan was dat materieel anno 1940 niets meer of minder dan volkomen verouderd geweest. In die zin was de karigheid voor de luchtverdediging dus niet zo ernstig geweest. Dat was zij uiteraard wel in de zin van opleiding van voldoende vliegers, wat nu eenmaal een intensief en langdurig traject was. Datzelfde gold in mindere mate voor luchtdoelartilleristen.

Begin jaren dertig ontstond een impuls om de luchtverdediging ingrijpend te moderniseren. Zelfs nog voordat de werkelijke herbewapeningsfondsen vrijkwamen, werd modern luchtafweergeschut aangeschaft bij Vickers-Armstrong in het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast werden commissies aangesteld om de modernisering van de LVA vorm te geven.

Vliegend materieel

Nederland herkende een behoefte aan een aanzienlijk contingent vliegtuigen voor de verdediging van het territoir. Daarbij wilde men jachtvliegtuigen voor een luchtverdedigingstaak en een zwaarder tweezits jachtvliegtuig [kruiser], dat allerhande taken kon uitvoeren, zoals patrouilles, escortevluchten en langere gewapende verkenningsmissies. Voor de eerste taak werd de Fokker D-XXI jager geselecteerd, voor de tweede de Fokker G-1 jachtkruiser.

Men stelde daarnaast prioriteiten voor de aanschaf van strategische toestellen zoals verkenners en luchtkruisers, die bommen moesten kunnen vervoeren om lichte tactische grondsteun te kunnen bieden. De eerste categorie leverde vooreerst de aanschaf van de Fokker C-X dubbeldekker verkenner op. Een toestel dat eveneens als licht aanvalstoestel kon worden aangewend. Voor de tweede groep vliegtuigen werd uiteindelijk de Fokker T-V luchtkruiser geselecteerd. Dit toestel zou later tot middelzware bommenwerper worden omgedoopt, omdat die benaming passender bleek te zijn voor het uiteindelijk gefabriceerde toestel.

Buitenlandse producten passeerden ook de revue. Omwille van vele redenen kwamen die niet werkelijk in beeld. Vooral heerste er in Den Haag de vooringenomenheid dat binnenlands product de voorkeur genoot. Omwille van economische redenen, maar evenzo omwille van de directe invloed, die men op product en dus ten aanzien van specifieke eisen kon uitvoeren. Zodoende vielen zeer capabele vliegtuigtypes van firma’s als Heinkel, Hawker en Vickers Armstrong af.

Toen uiteindelijk de tijd begon te dringen en de nationale industrie hetzij volledig volgeboekt was, hetzij geen geschikt product kon leveren, werd weer over de grenzen gekeken. Het leverde bestellingen op bij Dornier voor vliegboten [Do-24, voor de MLD in Nederlands Indië] en strategische verkenners [Do-217, ook geschikt voor bombardementen] en bij Curtiss [CW-21] voor onderscheppingsjagers. Bij Douglas in de Verenigde Staten waren 18 toestellen van het type D8 gekocht, een in oorsprong als licht aanvalsvliegtuig bedoeld product. Nederland schafte ze aan als licht aanvalsvliegtuig en verkenner.

Nationaal bleef men ook materieel verwerven. Er werden nieuwe trainingstoestellen gekocht bij Koolhoven en uiteindelijk – wegens het feit dat men nergens geschikte jachttoestellen geleverd kon krijgen – de aanschaf van de Koolhoven FK-58 jagers. Bovendien waren 24 Fokker G-1’s, bestemd voor Spanje en uitgerust met Wasp motoren, door de Nederlandse regering in beslag genomen en werden zij aangekocht voor ombouw naar eigen specificatie.

Helaas werd een groot deel van de bestelde toestellen niet (tijdig) geleverd. De Do-24 werd nog in enige aantallen afgeleverd, maar de Do-217 niet. De Curtiss CW-21 werd aan Nederlands Indië doorgeleverd, omdat ze door gedraal bij het ministerie van Defensie niet voor de Duitse inval hadden kunnen worden afgeleverd in Nederland. De G-1’s die werden omgebouwd voor de ML, waren grotendeels nog bij Fokker in ombouw toen de Duitsers binnevielen. De Douglas toestellen werden wél tijdig afgeleverd, zij het dat enige toestellen nog niet vliegklaar waren, maar kregen een oneigenlijke rol als jachttoestellen wegens ontbreken van voldoende alternatieven.

Daarnaast waren er met de door Fokker geleverde nieuwe vliegtuigen nog allerhande problemen. De D-XXI functioneerde over het algemeen uitstekend, maar de Fokker G-1 – waarvoor ook enkele bommenrekken voor tactische inzet waren besteld – bleef zonder rekken en kende veel technische problemen. De T-V middelzware bommenwerper was een zorgenkind. Er waren vooral problemen met de motoren en de bommenrekken. In alle wijsheid was door defensie besloten geen gebruik van op de markt verkrijgbare rekken te maken, maar specifieke rekken te laten ontwikkelen. De door de firma Van Heyst te ontwikkelen rekken faalden keer op keer, en zodoende werd het op zich voor 1,000 kg bommenlast geschikte toestel in mei 1940 ingezet met oude rekken (bedoeld om KLM Fokker F-VIII om te bouwen tot provisorische bommenwerper), die slechts maximaal 600 kg bommenlast toestonden. Van de 16 afgeleverde T-V’s waren er bovendien slechts 10 vliegklaar op 10 mei 1940, waarvan bovendien één op de vliegschool op Texel stond en dus niet operationeel was.

Binnen de jachtgroepen in de LVA beschikten in de regel alleen de officiervliegers over radiotoestellen. Daar kwam bij dat de moderne toestellen van radiotelefonie gebruikt maakten terwijl de oudere toestellen (waarmee men in de praktijk van de meidagen het meeste zou samenwerken) over radiotelegrafie beschikten. Het eerste was gesproken communicatie, het tweede versleutelde (morsecode) informatie. Jachtvliegtuigen konden zodoende niet rechtstreeks met C-V en C-X vliegers communiceren en andersom. Bovendien waren veel jachttoestellen en T-V’s op 10 mei nog niet eens voorzien van een radio en was er bij de BomVA een tekort aan boordmarconisten. Grondstations, soms mobiel, waren in staat op kortere afstand van de vliegtuigen contact te houden met de met radio (of telegraaf) uitgeruste vliegtuigen. De vliegende ontvanger van een bericht kon dit echter slechts aan de eskadercollega’s doorgeven als die over een radio beschikten of als daartoe de geijkte hand- of vliegtuigsignalen (bijvoorbeeld vleugelbewegingen) werden gegeven. Nodeloos vast te stellen dat dergelijke zaken in vredestijd overkomelijk – in oorlogstijd sterk bezwaarlijk waren.

Daarnaast was er een groot tekort aan vliegers opgetreden. De snelle uitbreiding van de LVA had bijgedragen tot een vacuüm bij de opleidingen dat niet zomaar gecompenseerd kon worden. Te meer daar defensie voor goedkope oplossingen zocht door het contingent zogenaamde weekendvliegers uit te breiden als belangrijkste remedie voor het tekort. Dat betekende dat de training van deze nieuwe vliegers traag verliep. Het leidde er toe dat op 10 mei 1940 onvoldoende vliegers [piloten, boordwerktuigkundigen, waarnemers] voorhanden waren. Zo'n tekort dat indien het nog in bestelling zijnde materieel geleverd was, men het niet eens volledig had kunnen bemannen.

De kwaliteit van de moderne jachttoestellen was voldoende. De D-XXI jager was weliswaar niet zo snel als de Duitse Messerschmitt Bf-109E - de meest moderne Duitse jager - maar qua manoeuvreerbaarheid was zij in het kringgevecht beslist niet de mindere. Het vermogen was echter onvoldoende voor intercepties van hoog en snel vliegende tegenstanders, zoals tijdens de mobilisatietijd zeer duidelijk was gebleken bij neutraliteitshandhaving. De bewapening van vier mitrailleurs van 7,9 mm was matig, maar veel Bf-109's hadden dezelfde bewapening [wegens het veelal slecht functionerende 20 mm kanon in de prop-naaf waren de meeste E's gestript van dit wapen]. Zwak punt aan de D-XXI was voorts het ontbreken van een pantserplaat achter de stoel en het gebrek aan zelfdichtende tanks. Desondanks bleek het - overigens lastig te vliegen toestel - relatief veel schade te kunnen verdragen.

De G-1 was een uitstekende jachtkruiser die niet onderdeed voor de Duitse evenknie, de Messerschmitt Bf-110. Hoewel de Bf-110 over een mix van boordkanons en mitrailleurs beschikte was de G-1 met haar uitstekende manoeuvreerbaarheid en acht neusmitrailleurs een minstens zo geduchte tegenstander. De T-V bommenwerper was niet wezenlijk slechter dan de Duitse He-111 of Do-17, en beter in vergelijking tot de Blenheim IV, Fairley Battle en menige Franse bommenwerper van die dagen. Het vliegtuig had een redelijke bewapening voor zelfverdediging, kon in theorie een effectieve bommenlast afleveren en was niet bijzonder traag. Tegelijkertijd waren de motoren echter storingsgevoelig (vooral wegens een onwerkelijk hoog oliegebruik), was het toestel niet eenvoudig te vliegen en bleek het niet in staat veel gevechtsschade te kunnen verdragen. Belangrijker was natuurlijk dat het aantal operationele toestellen zodanig bescheiden was, dat de T-V er nauwelijks toe deed.

De Douglas was geschikt voor strategische verkenning of tactische grondsteun. Het toestel was daarvoor ontworpen en daarom ongeschikt voor taken waarbij snelle manoeuvres werden verlangd. Het kon 600 kg bommen vervoeren en had een intrekbare waarnemingskoepel onder de romp. Als dit toestel bij tactische grondsteun geëscorteerd zou worden ingezet kon het van aanzienlijke waarde zijn voor het Veldleger. Wegens de tekorten aan jachttoestellen kreeg het echter de taak als jager te opereren. Daarvoor was het totaal ongeschikt omdat de brede, lange (en geknikte) vleugels het toestel belemmerden bij snelle manoeuvres. Helaas zou dit waardevolle toestel daarom ernstig misbruikt worden terwijl het zoveel waarde had kunnen hebben als grondsteunvliegtuig. In wezen gold dat misbruik in de praktijk ook voor de T-V, maar dat misbruik kreeg pas tijdens de eerste oorlogsdag zijn beslag en zou in tegenstelling tot de inzet van de Douglas geen catastrofale gevolgen hebben.

De Fokker C-X was een vorige generatie toestel met haar dubbele vleugel. Desondanks was het in staat een bommenlast van 400 kg te vervoeren en was het - net als het oudere broertje C-V - een vrij robuust vliegtuig. De C-X zou een prima toestel blijken voor lichte grondsteun. Het was echter zo goed als kansloos in een serieus luchtgevecht. Dat laatste gold nog sterker voor de eerder genoemde C-V, een commercieel succesnummer van Fokker dat in vele landen dienst zou doen. De C-V was een werkelijk gedateerde tweedekker van de eerste naoorlogse (WOI) generatie. Het was een werkpaardje dat voor allerlei lichte taken kon worden ingezet. Maar het was traag, zwak bewapend en kwetsbaar tegenover iedere tegenstander. Anderzijds liet het toestel zich graag 'misbruiken', was het uiterst robuust en bleek de oude Rolls Royce motor een sputterend, maar betrouwbaar onderdeel. De C-V was echter volmaakt verouderd voor moderne oorlogsvoering.

Het grote contingent Koolhoven FK-51's dat de LVA bezat, en dat deels als artilleriewaarnemer en verkenner was ingedeeld, was zo ongeschikt voor werkelijke oorlogstaken dat de toestellen - die overigens jonger waren dan de C-V - niet voor operationele doeleinden zou worden ingezet. Dat was ook de bedoeling geweest voor de handvol voorhanden oude Fokker D-XVII jagers. Deze jachttoestellen van de vorige generatie, met dubbele vleugels en een waardeloze bewapening, waren geen partij voor de moderne tegenstander. Toch werden de D-XVII's achter de hand gehouden voor noodgevallen.

De operationele waarde van de ML was op 10 mei 1940 uiterst beperkt, met name door de geringe aantallen. De volgende toestellen waren geleverd (tussen haken de hoeveelheid operationeel en semi-operationeel):

  • 36 x D-XXI (29 operationeel)
  • 36 x G-1 Mercury (23 operationeel)
  • 26 x G-1 Wasp (3 operationeel, overig in ombouw)
  • 17 x D8-3N (11 operationeel)
  • 14 x T-V (9 operationeel, 1 semi-operationeel bij vliegschool)
  • 16 x C-X (16 operationeel)
  • 31 x C-V (27 operationeel)
  • 7 x D-XVII (7 semi-operationeel)

Dat leidt tot een vloot van 126 toestellen die operationeel waren of - in geval van semi-operationele toestellen - snel operationeel te maken waren. Tijdens de oorlogsdagen werden hieraan nog enkele toestellen toegevoegd. De FK-51 is niet meegerekend omdat dit type geen operationele vluchten kreeg opgedragen (anders dan enkele verplaatsingen). De moderne jachtvloot had dus slechts 52 jagers ter beschikking, terwijl de tactische vloot (T-V, C-X, D8-3N) slechts 36 toestellen bedroeg.  

Al met al was de zeer bescheiden jachtvloot redelijk modern van aard. Ze was alleen veel te klein om werkelijk een geducht gevaar voor de Luftwaffe te zijn. De (eufemistisch aangeduide) tactische vloot was met uitzondering van de T-V een stuk minder modern, te meer daar de Douglas daar buiten werd gehouden. De (gewapende) verkennersvloot was sterk verouderd. Met een zodanig samengesteld luchtwapen moest aan de meest moderne luchtmacht ter wereld het hoofd worden geboden. Een moderne luchtmacht, die bovendien wegens de aard van haar plannen, een groot deel van haar aanvalsvliegtuigen boven Nederlands grondgebied zou inzetten tijdens de eerste aanvalsgolf. Het zou aanleiding geven tot groteske wanverhoudingen.

Luchtverdediging

Toen men in 1934 besloot tot de aanschaf van moderne stukken Vickers 7,5 cm luchtdoelgeschut met vuurleiding, werd een startschot gegeven voor een snelle modernisering van de luchtverdediging op de grond. In tegenstelling tot andere besluiten tot materieelverwerving, taalde men niet te lang bij de aanschaf van luchtafweer. Mogelijk speelde een grote rol dat deze wapens in ieder geval niet in Nederland zelf konden worden geproduceerd (hoewel later wel in licentie is geproduceerd). Men had daarbij internationaal ook niet heel veel keuze, want het aanbod was niet zeer divers.

Er werd een aanzienlijke hoeveelheid lichte luchtafweermiddelen aangeschaft bij de firma Oerlikon, later aangevuld bij de fima Scotti wegens exportbezwaren in Zwitsersland. Hiervan kwamen ruim 200 wapens van 2 cm in Nederland aan en waren tijdig inzetbaar. De hoeveelheid gekochte munitie was echter beperkt. Een belangrijk deel van de 2 cm luchtafweer werd voorts op particulier initiatief gekocht. Grote bedrijven die hun terreinen of objecten beschermd wilden zien werden uitdrukkelijk door Defensie uitgenodigd zelf de fondsen voor aanschaf beschikbaar te stellen. De aangeschafte stukken zouden dan door vrijwillige luchtafweer contingenten worden bemand en men zou in eerste instantie de wapens bij de objecten plaatsen waarvoor zij waren verworven. Defensie behield echter het recht uiteindelijk anders te beschikken.

Daarnaast kocht men middelzware luchtdoelartillerie, waarvan overigens maar een klein deel werd geleverd. Het waren ruim 40 vuurmonden van Bofors 4 cm. De alternatief aangeschafte vuurmonden van 3,7 cm bij Rheinmetall werden nooit geleverd door Duitsland. Slechts drie stukken [voor oefening] waren beschikbaar gesteld, zonder munitie.

De zware luchtdoelartillerie bestond uit bij Vickers Armstrong aangeschafte 7,5 cm vuurmonden, die in batterijverband met een geschikte vuurleiding waren uitgerust. Daarnaast waren nieuwe Vickers vuurmonden in licentie gebouwd, maar die waren zo goed als waardeloos omdat de Nederlandse vuurleiding wegens omstandigheden niet gereed was gekomen voor de Duitse inval. Bij Skoda waren extra vuurmonden aangeschaft, maar door de Duitse veroveringen stagneerde de levering na 12 vuurmonden. Het betekende dat 84 vuurmonden van 7,5 cm inzetgereed waren op 10 mei.

De rest van de luchtafweer werd uitgerust met de oude 6.tl [21 stuks] en 7.tl. [15 stuks], eigenbouw luchtafweer dat met een rudimentaire vuurleiding weinig waarde had. Een batterij met omgebouwd marinegeschut van 9,4 cm [10.tl] vormde het sluitstuk op de bonte verzameling luchtdoelartillerie.

Het geheel werd afgerond door in totaal ruim 450 Spandau M.25 zware mitrailleurs te verdelen over zelfstandige pelotons luchtdoelmitrailleurs en als ondersteuning voor de batterijen luchtdoelartillerie. Bij de kustartillerie en rivierbatterijen deden enkele tientallen M.18 Vickers mitrailleurs dienst als lichte luchtafweer.

Bovendien had de luchtverdediging de beschikking over ruim 160 zoeklichten, verdeeld over 42 zoeklichtsecties. Daarbij waren oudere gasgestookte zoeklichten maar ook sterke, moderne stroomgevoede zoeklichten. Het merendeel stond opgesteld in het westen des lands. Opvallend genoeg vielen deze eenheden onder de genie en niet onder de luchtverdediging, hoewel ze daar tactisch gesproken wel onder werden gesorteerd. Naast deze tactische ondersteuning, waren er eenheden die voor vliegtuigopsporing werden ingezet, zoals meetdiensten en luisterdiensten.

De luchtwachtdienst - formeel 'Vrijwillig Landstormkorps Luchtwachtdienst' of verkort 'VLSK Luwa' - was een separate organisatie, die vrijwel geheel uit gemilitairiseerde vrijwilligers bestond, maar wel rechtstreeks met de luchtverdediging van Nederland was verbonden. Op het kader na, was de organisatie bestaande uit vrijwillige soldaten en korporaals, ook als zodanig aangeduid. De meeste hunner waren onbewapend doch wel in de militaire uniform gekleed. De Luchtwachtdienst was over geheel Nederland verspreid - het bezette bijna 150 posities - en nam de meeste markante hoogbouw op talloze locaties in bezit voor waarnemingsposten. Daarnaast functioneerden er nog 13 posten op militaire vliegvelden en 21 door de Marine bezette posten. Omdat alle posten aangesloten waren op een ingenieuze systematiek van onderling verbonden radionetwerken, konden waarnemingen uit alle hoeken van het land eenvoudig worden verspreid via regulier radioverkeer. Regionale centra [Hoofdluchtwacht bureaus in Amsterdam, Rotterdam en Utrecht) verwerkten de informatie, die aan het Centrale Luchtwachtbureau te Den Haag werd aangeboden. Hoewel het systeem in beginsel uiterst eenvoudig was, bleek het buitengewoon effectief te werken in praktijk. Het enige waar het zeer aan ontbrak was de kennis van vliegtuigtypes, waardoor meldingen nogal eens uiteenlopende karakters kregen wat dan toch weer tot verwarring leidde. Desondanks was de luchtwachtdienst het meest effectieve communicatiemiddel in de Meidagen om snel gegevens over de vijandelijke luchtactiviteit over het land te verspreiden. Naoorlogs onderzoek leverde op dat tijdens de meidagen niet minder dan 16.000 meldingen werden verspreid. Ook naoorlogs zou dit eenvoudige maar effectieve middel nog tot in de jaren zestig in stand blijven.

Geoefendheid

De LVA was uitstekend geoefend als het aankwam op bediening van de vliegtuigen. Merkwaardig genoeg - in een tijd dat vrijheden geen gemeengoed waren in de samenleving en binnen het militaire apparaat - had men altijd alle vrijheid gekregen zich te pas en te onpas te laven aan acrobatiek. Die bedrevenheid in acrobatiek zou zich vertalen in buitengewone bekwaamheid in de kringgevechten, die de jachtpiloten in de meidagen vaak zouden moeten voeren, alsmede het befaamde huisje-boompje-beestje vliegen, dat tijdens de meidagen zo populair werd om aan 's vijands spiedende oog te ontsnappen. Ook navigatie en waarneming waren vrij goed geoefend, hoewel de waarneming in de LVA nog zeer traditioneel gebeurde. Voor de luchtverkenning waren camera’s in gebruik waar de waarnemers prima mee hadden leren omgaan, te meer daar de militaire luchtverkenning ook voor civiele cartografie was ingezet.

De militaire (tactische) aspecten van het vliegen waren echter ver ondermaats bijgebracht. Tactiek was een onbekend fenomeen. Veel verder dan kleine formatievluchten kwam men niet. Het vuren met de boordwapens of afwerpen van werkelijke bommen waren unieke belevenissen voor vliegers. Effectieve luchtverkenning verrichten kende men ook niet. Er was alom geoefend met luchtfotografie, maar meestal in combinatie met lucratieve zaken als cartografische opdrachten voor particulieren, overheden of defensie zelf. Het verkennen van vijandelijke eenheden in bedekt terrein was een grote onbekende. Vrijwel alle verkenning geschiedde op grote(re) hoogte. Het samenwerken van vliegende artillerieverkenners met de artillerie op de grond werd wel met enige regelmaat geoefend, maar juist dat aspect zou - wegens het aan de grond houden van de daarvoor bestemde FK-51 - niet in de praktijk worden gebracht. Twee jaar later zou in Nederlands-Indië exact hetzelfde manco worden vastgesteld. Men had nog niet veel geleerd van de strijd in mei 1940.

De luchtdoelartillerie had circa 11,000 man onder de wapenen, inclusief een kleine 1,000 man van het Vrijwillige Landstorm Korps Luchtafweerdienst [VLK Lad], en daarbij zo’n 4,000 man die bij de zoeklichten dienden (als onderdeel van de genie).

De dienstplicht voor luchtdoelartilleristen was niet afwijkend van gewone artilleristen. Zij kregen bovendien weinig kans met hun wapens te oefenen. Dat gold in het bijzonder voor de nieuwste aanwinsten van de luchtverdediging, waarvoor de munitievoorraad zo kritisch laag was, dat men voor oefening niet of nauwelijks munitie beschikbaar had.

Daar kwam bij dat het vrijwillige contingent van de luchtafweerdienst lang niet overal al op 10 mei 1940 operationeel was geworden (bijvoorbeeld in Rotterdam, waar wel de wapens klaarstonden maar de organisatie niet gereed was). Laat staan dat men met de zeer moderne vuurmonden had geschoten.

Het vuren met luchtafweergeschut mag voor de leek eenvoudig lijken, maar dat was het niet. De zware luchtafweer schoot met tijdsontsteking in de granaten, wat een grote mate van accuratesse verlangde van vuurmond en tempeerders. Gezien de hoge snelheid van de granaat en die van het doel, en alle omstandigheden die een rol spelen bij de ballistiek (wind, temperatuur, declanatie, aardrotatie, etc), vergde het een uiterst nauwkeurige berekening en vertaling daarvan naar de stukken en tijdsontstekers, om effectief op doelen te vuren. Droog oefenen deed men voldoende, maar daarbij ontbrak altijd de meetbaarheid van de effectiviteit. Het zou betekenen dat met uitzondering van enkele batterijen, de meeste batterijbemanningen van de zware luchtdoelartillerie in de morgen van 10 mei pas werkelijk de kneepjes van het vak leerden.

De middelzware luchtafweer bemanningen waren eveneens niet of nauwelijks geoefend met hun stukken. Zij hadden de beschikking over de meest intensief te bedienen stukken, want de 4 tl beschikte over reflex vizieren. Het schieten met dergelijke optische middelen vergde veel oefening zodat grote bedrevenheid ontstaat in het snel manoeuvreren met de vuurmond. Daar kwam nog bij dat de munitie van schokbuizen was voorzien, wat inhield dat een doel werkelijk geraakt diende te worden, in tegenstelling tot de 7.5 tl waarbij een granaat op vooringestelde tijd detoneerde (nabijheidsdetonatie). Het feit dat men met de vlak voor de oorlog geleverde vuurmonden niet of nauwelijks was geoefend, deed dan ook veel af aan de waarde van de eenheden die met de 4.tl waren uitgerust. Hun effectiviteit zou tijdens de meidagen navenant blijken.

Licht luchtafweergeschut – bij de 2 cm stukken in wezen snelvuurkanonnen – was van geheel andere orde dan middelzwaar of zwaar afweergeschut. Men schoot niet alleen om doelen rechtstreeks te raken, maar een effectieve inzet verlangde ook tactisch gebruik van de beschikbare wapens. Het vuren op één of enkele doelen die overvliegen, is in tactische zin eenvoudig. Men vuurt dan simpelweg op het zich tonende doel. Het vuren op een met vliegtuigen gevuld luchtruim vergt echter een veel complexere tactiek. Een dergelijke situatie kenmerkt zich door een meestal toegepaste vuurtactiek waarbij salvo's worden afgegeven in een zone waar aanvliegende doelen doorheen moeten vliegen. Daarbij is het dus zaak dat effectief bepaalde sectoren in het luchtruim door een of meer wapens worden beschoten. Het lukraak gericht op een toestel vuren bracht veel minder scoringskans dan een sector te beschieten waar de aanvliegende toestellen hoe dan ook doorheen moesten vliegen. Een soort afsluitingsvuur voor luchtafweer. Die tactiek was menig schutter volmaakt vreemd op 10 mei. Sterker nog, de meeste Oerlikon en Scotti schutters schoten op 10 mei voor het eerst met hun wapens. Hun voordeel zou echter zijn dat de tegenstander zich vaak zeer laag en zeer dichtbij aanbood.

De luchtdoelartillerie werkte veel samen met de zoeklichtafdelingen. Daarin was men wel redelijk goed geoefend omdat de neutraliteitsperiode daarvoor voldoende kansen bood. Bij de zoeklichten was men ook prima op de taken voorbereid, zij het dat men uiteindelijk allerlei restricties kreeg bij de inzet, waardoor de zoeklichtsecties tijdens de meidagen operationeel - in hun eigenlijke taakstelling - niet of nauwelijks in actie kwamen. Mede wegens het grote munitiegebrek bij de luchtafweer was de inzet gedurende de nachtelijke uren namelijk niet toegestaan tenzij zich urgente noodzaak voordeed.

Transportmiddelen, logistiek en munitie

De LVA had diverse soorten vliegvelden / vliegparken ter beschikking. Er waren grote vliegparken zoals Schiphol, Ypenburg, Bergen en Waalhaven die waren voorzien van reparatiehangars, brandstof, munitie en bommen. Maar veel van de overige vliegvelden ontbeerden altijd wel één der essentialia. Zo waren voor de diverse types motoren afwijkende aanzetslingers of dynamo’s nodig. En natuurlijk gold hetzelfde voor reserveonderdelen. Bommen en munitie waren op veel vliegvelden niet of nauwelijks opgeslagen. Dat terwijl de gehele LVA zo goed als uitsluitend met Fokker vliegtuigen met Engelse motoren vloog. De kleinere hulpvliegvelden hadden soms helemaal niets op voorraad behalve een kleine hoeveelheid brandstof. Brandstof was er overigens wel in overvloed, in tegenstelling tot reservedelen en munitie.

Een aspect dat wel een standaard had opgeleverd was de brandstof voor alle type motoren, die in een relatief laag octaangehalte gebruikt werd. Dit betekende dat de motoren een lager vermogen hadden, maar minder de neiging tot pingelen en dus slijtage hadden. Die lagere prestatie van de motoren die met laag-octaangehalte brandstof werden gevoed, was vooral op grotere hoogte merkbaar. Het verschil in octaangehalte met andere luchtmachten was echter wel bezwaarlijk met de ambitie van het Nederlandse leger om met de RAF samen te werken. De RAF opereerde met 100 octaan-gehalte in haar brandstof en Nederland – dat rekende op de RAF voor ondersteuning – had in het geheel geen 100 octaan brandstof voorradig. Overigens gold hetzelfde voor de afwijking in kaliber tussen de Nederlandse [7,9 mm] en Britse [7,7 mm] boordwapens.

De LVA beschikte nauwelijks over reserve mitrailleurs. De hofleverancier FN in Herstal (België) had de grootste moeite de enorme Europese vraag aan boordwapens te beantwoorden en daarom waren alle bestelde boordwapens vooreerst toegewezen aan de nieuwe vliegtuigen. Daarbij hoorden de Douglas 8-3N, de Fokker G-1 Wasp en de Fokker T-VIII-W voor de MLD. Reservewapens waren daarom zeer schaars net als reserveonderdelen. De snelvurende boordwapens waren echter zeer aan slijtage onderhevig, niet in de laatste plaats door het feit dat boordwapens ook zeer lijden onder de invloed van de elementen (regelmatig van bijvoorbeeld +20 graden naar -30 graden op grote hoogte) en de relatief hoge vuursnelheid (tot ca. 1,200 sch/min). Het arsenaal bommen was bijzonder klein. Voor de C-X was de voorraad (naar verluid) relatief goed, maar voor de T-V en Douglas was slechts een beperkte voorraad voorhanden. Reserve motoren waren al even schaars. Ook dat was begrijpelijk. Motoren waren het moeilijkste leverbaar. Desondanks waren toenmalige motoren zeer aan slijtage onderhevig. In feite was een motor na een twintigtal gebruiksuren toe aan een volledige opknapbuurt. Kapitale reserveonderdelen en vervangende motoren waren er nauwelijks.

De luchtafweer was bij alle onderdelen voorzien van tractie, meestal modern. De oudere batterijen 6.tl en 7.tl waren zelfs op oude trucks gemonteerd en daarmee in oorsprong al mobiel. De 7,5 tl vuurmonden en de moderne zoeklichten hadden TraDo’s als tractie. De overige onderdelen hadden een divers wagenpark.

Munitie voor de luchtafweer was er in beperkte voorraad. Voor de lichte kalibers was er het minste, zeker als men overweegt dat de 2.tl stukken snelvurende wapens waren. Voor een intensieve strijd was er voorraad voor twee dagen per lichte vuurmond. Bij de 7.5 tl was de voorraad iets minder ongezond, maar ook daar had men problemen met munitievoorraden, vooral vanwege toevoerproblemen met de tijdsontstekers voor de pyrotechnische munitie. Een inventarisatie in januari 1940 duidde erop dat de luchtafweer binnen een week oorlog zonder munitie zou komen te zitten. Dat was een optimistische telling …

Balans

Toen op 10 mei 1940 de bal ging rollen, was de luchtverdediging nog lang niet klaar voor de tegenstander. Anderzijds had men huzarenstukjes verricht. Vier jaar voordien was men volkomen weerloos geweest, zonder enig modern vliegtuig en met slechts enkele moderne 7,5 cm vuurmonden.

De LVA was erin geslaagd zo’n 129 moderne vliegtuigen afgeleverd te hebben, waarvan echter slechts 75 operationeel waren op 10 mei 1940. 75 moderne vliegtuigen met personeel gereed voor inzet te hebben. Die groep was samengesteld uit G-1’s, D-XXI’s, T-V’s en Douglas 8A-3N verkenners. De kleine middengroep werd door de C-X strategische verkenner gerepresenteerd. Dat werd aangevuld met de oude vertrouwde C-V lichte verkenner/lichte aanvalstoestellen en enkele oude D-XVII jachttoestellen die in wezen volkomen ongeschikt waren voor die rol. Men zou in staat blijken om tijdens de meidagen zo’n 135 toestellen vlieggereed te krijgen. Een bescheiden contingent vliegtuigen, maar desondanks in staat tot enig kansrijk verweer.

De luchtafweer was grotendeels geconcentreerd binnen de hoofdstellingen van het Veldleger en de Vesting Holland. Doordat zij vrij gecomprimeerd op kon treden, zeker rond de grote steden in het westen en rond de vliegvelden, vormde zij een verweer waarmee iedere aanvaller rekening diende te houden. Het was in feite zo dat de Luftwaffe de kwaliteit en de kwantiteit van de Nederlandse luchtafweer danig bleek te hebben onderschat. Die onderschatting verbonden met de gedurfde luchtlandingsoperaties, die uit de aard der zaak de aanvallers laag moesten doen invliegen, zou voor menig Duitse piloot aanleiding zijn voor een vloek richting superieuren toen het eenmaal 10 mei was geworden.